In mijn onderzoek kwam ik in het oudrechterlijk archief van Oijen (eind 17e/begin 18e eeuw) bij de verkoop van grond regelmatig een zinsnede tegen die ik lange tijd niet kon plaatsen. De grond werd met ‘met hant halm ende mondt‘ verkocht. In de eerste tijd van mijn onderzoek waren de feiten in de akten misschien belangrijker dan de context waarin ze tot stand kwamen. Jaren later – als je de betreffende akten er nog eens keer op naslaat – valt je oog weer op die bewuste passage ‘met hant halm ende mondt’. Het staat er niet voor niets, dat is duidelijk. Maar welke betekenis hebben deze woorden? In dit artikel mijn antwoord op die vraag.

Gewoonterecht
Het (burgerlijk) recht zoals we dat heden ten dage kennen, heeft een lange ontstaansgeschiedenis en gaat terug tot de Romeinse tijd. De Romeinen zijn meesters in het schriftelijk vastleggen (codificeren) van hun in de praktijk ontstane rechtsregels. De Germaanse stammen kennen ook wel ‘praktijkregels’, maar dit is naar hun aard veel meer gewoonterecht: gewoonten die van generatie op generatie mondeling wordt doorgegeven. Omdat hier (nog) geen sprake is van codificatie wordt het om die reden dan ook ongeschreven recht genoemd.
Romeinen en Germanen leven lange tijd naast elkaar. Het (geschreven) recht van de Romeinen en het gewoonterecht van de Germanen beïnvloeden elkaar dan ook en hebben zich ook deels vermengd.

Vroege codificatie
Na de val van het Romeinse rijk (eind 5e eeuw) ontstaat de behoefte naar meer vastomlijnde regels, dit om de samenleving van die tijd goed te kunnen ordenen. In de tijd van de Merovingische koning Clovis wordt het recht opgetekend in de Lex Salica (eerste helft 6e eeuw).
Grote delen van de Lex Salica zijn gaan later over in de Lex Ripuria (eerste helft 7e eeuw), waarvan de oudst bewaarde handschriften dateren uit de tijd van Karel de Grote, zo’n 100 tot 150 jaar later dus.
Hier blijft het overigens niet bij, later volgt bijvoorbeeld ook nog de Lex Frisionum en diverse andere wetboeken. Duidelijk is in elk geval, dat ondanks de steeds verder doorgaande codificatie, het leven van de mensen voor een belangrijk deel nog steeds wordt bepaald door het gewoonterecht, in oudrechterlijke akten ook aangeduid als costu(ij)me  of usantie.
In de 16e eeuw wordt in opdracht van keizer Karel V gestart met het codificeren van het lokale gewoonterecht in de verschillende Nederlandse gewesten.

Buitengerechtelijke overdracht
Oorspronkelijk is de overdracht van grond een buitengerechtelijke overdracht. Het betreft een mondelinge afspraak tussen twee partijen, de vervreemdende partij (‘verkoper’) en de verkrijgende partij (‘koper’).
De overdracht gebeurt op het bezit zelf. De verkrijging van het bezit vindt plaats, doordat de verwerver op een door het gewoonterecht bepaalde , rituele wijze, uit hand van de vervreemder een bestanddeel van het over te dragen onroerend goed in ontvangst neemt, zoals een kluit aarde, graszode, twijg, turf etc. Analoog aan de bij de Romeinen bekende formulering pars pro toto (een deel benoemen en daarmee het geheel bedoelen). De afstand door de vervreemder wordt daarbij bevestigd doordat deze ook nog een stok of halm aan de verkrijger toewerpt.

Bewijslast
Niet duidelijk is of, behalve vervreemder en verkrijger, andere personen betrokken zijn bij de buitengerechtelijke opdracht. Wie staat er in zijn recht als er achteraf onenigheid ontstaat? Een transactie bestaat zonder getuigen dan ook bij de gratie van wederzijds vertrouwen.
De handelingen bij een buitengerechtelijke overdracht hebben een hoog sacramenteel en ceremonieel gehalte. De oorsprong hiervan dateert naar alle waarschijnlijkheid van vóór de kerstening en is het mogelijk verklaarbaar vanuit de toen heersende religie (veelgoderij) en de wijdverbreide vrees voor bovennatuurlijke sancties als ‘de deal’ niet volledig wordt nagekomen?

Bewijsakte
Verdere codificatie en ontwikkeling van het recht door de eeuwen heen maakt dat de buitengerechtelijke overdracht steeds meer plaats maakt voor een gerechtelijke overdracht.
Partijen verrichten de symbolische handelingen steeds meer ten overstaan van een lokaal gerecht, met name de schepenbank. Als bewijs wordt een akte opgemaakt die geleidelijk in de plaats komt van de eerdergenoemde stok of halm.
De bewijsakte levert een praktisch en juridisch voordeel op in gevallen van (dreigende) naasting of vernadering. De aanspraak op het recht tot vernadering moet namelijk gedaan worden binnen één jaar na de dag van de palmslag, het sluiten van de oorspronkelijke koop.

Monopolie schepenbank
In eerste instantie treden schepenen op als getuige tussen anderen. De overdracht wordt daarmee in de openbaarheid verricht voor de ogen van de schepenen en zij wijzen voor recht of verklaren/oirconden dat de rechtshandeling conform het lokale (gewoonte) recht heeft plaatsgevonden.
De ceremoniële handelingen verdwijnen daarbij steeds meer naar de achtergrond, net als de aanwezigheid van andere getuigen dan de schepenen.
Dit heeft tot gevolg dat in latere tijden alleen nog de bij de transactie betrokken partijen voor de schepenen compareren om de overeenkomst schriftelijk vast te leggen en de transactie juridisch sluitend te maken, met name om de rechten van de verkrijgende partij te borgen. Wel blijven, zie ORA Oijen, inv.nr. 26, folio 4, oude formuleringen in gebruik:
‘… als naer regten ende heeft voorn comparant op het voorn parceel landts wettelijck vertegen met handt, halm ende mondt ende heeft daer van gerenuntieert om bij hem ende sijnen erffven daer van onterft ende ontregt te sullen sijn ende blijven ende is daer mede gevest ende geerft den voorn Welt Lamberts ende sijnen erffven naer costuijme deser vrije heerlijcheijt Oijen, te waeren oirconde hebben wij voorn schepenen onsen all gemeijnen schependoms segell aen desen openen vest brieff gehangen ende van onsen secrets onderteeckenen laeten. Actum Oijen den 2e junij int jaer onses Heeren XVIvierentseventich
De schepenbanken bouwen door de opgetreden veranderingen in de praktijk een monopolie op als het gaat om het vastleggen van transacties met grondeigendommen, een positie die veel later bij de invoering van de Code Civil (1804) exclusief toekomt aan de notaris.

Relict uit oude tijden
Opname van de tekst ‘met hant halm ende mondt’ is te beschouwen als een relict van een oeroud ritueel dat tot in de 18e eeuw in delen van Brabant is gebruikt. Een uiting van oud gewoonterecht, ontstaan uit de samenleving en door zijn driedubbele bewoording kennelijk zo krachtig dat het na – wat is het? – 1500 jaar nog doorklinkt in de bewijsakten bij de schepenbanken. Waarmee overigens nog niet gezegd is, dat de schepenen in kwestie geschiedenis en context van dit bijzondere stukje tekst gekend hebben.

Bronnen:
Jac. van Ginneken, artikel ‘De oudste rechtstaal’, Onze Taaltuin, jg. 7 (1938-1939), dl. 11
Keizers, soldaten en juristen, W.J. Zwalve, Kluwer (Deventer 1998)
www.hertogdomgelre.nl met verwijzing naar publicaties van A.S. De Blécourt, Kort begrip van het oud-vaderlands burgerlijk recht (1950) en P.L. Nève, De overdracht van onroerend goed in de middeleeuwen (1985).