Van tienden, cijnzen en renten
In oudrechterlijke archieven keren met enige regelmaat begrippen terug als cijns, tiende, pacht, erfrente etc. Vaak worden ze in één adem genoemd, door elkaar gebruikt, en bovendien ook nog al eens in een verkeerde context. Het is dan vaak ook niet helemaal duidelijk wat er nu precies in de akte bedoeld wordt. Wel hebben ze gemeenschappelijk dat het gaat om financiële verplichtingen. In dit artikel ga ik nader in op de tiend.
Zeer oude oorsprong
De tiend is – hoewel ook in de Romeinse tijd een vergelijkbare heffing is en ook in het oude testament er al melding van wordt gemaakt – het principe dat in de middeleeuwen zowel door de kerkelijke overheid als wereldlijke overheid wordt toegepast dat een tiende deel van de oogst aan gewassen en veeteelt afgedragen wordt aan de kerk.
Voor de heffing maakt het daarbij overigens niet uit of de grond waar de oogst vandaan komt eigendom is of gehuurd.
Kerkelijk-sociale belasting
De tiendplicht zoals die later overal gemeengoed is, geldt voor de eerste christenen nog niet.
Wel is er sprake van vrijwillige armenzorg die voortkomen uit het christelijke ideaal van naastenliefde of caritas en die tot uiting komen in twee van de zeven werken van barmhartigheid: de hongerigen spijzen en de dorstigen laven.
Mogelijk dat het vrijwillige karakter onvoldoende resultaat oplevert zodat de gelovigen op een meer dwingende wijze op hun plichten worden gewezen.
Tijdens het concilie van Tours (567) wordt voorgeschreven dat elke lokale gemeenschap de eigen armen en behoeftigen moet voeden.
Zo’n 200 jaar later is het Pepijn van Herstal die een decreet uitvaardigt en bepaalt dat voortaan iedereen tiend-plichtig is aan de kerk.
Of hiermee alleen godsdienstige of sociale motieven een rol spelen, is niet duidelijk. Niet uitgesloten kan worden, dat de tiendplicht deels ook bestemd is geweest om de schatkist van het Frankisch rijk te spekken.
Wat er ook van zij, het is zijn opvolger en zoon Karel de Grote die in de Capitularia expliciet laat vastleggen dat de ingestelde tiendplicht, in drieën verdeeld, voor het eerste deel is bestemd voor het onderhoud van de kerk, het tweede deel toekomt aan de priester om in zijn onderhoud te voorzien en dat het derde deel gebruikt wordt voor de zorg voor de armen van de parochie.
Niet-kerkelijke tienden
Veel kerken worden in de latere middeleeuwen door wereldlijke personen gesticht, veelal lokale machthebbers.
Het recht op afdracht van de tiend wordt hierdoor dan ook door velen beschouwd als een persoonlijk recht.
Dit maakt dan ook dat (delen van) het tiendrecht op sommige plaatsen in handen is van anderen dan de kerkelijke overheid. Ook verkoop, schenking of onrechtmatige toeëigening maken dat het tiendrecht niet te allen tijde bij de kerkelijke overheid blijft berusten.
Tienden en wijze van inning
Er zijn in de loop van de tijd vele tiendvarianten ontstaan. Bij een globale beschouwing wordt onderscheid gemaakt in grove of korentienden en smalle of kleine tienden. Bij de laatste gaat het dan om tuinvruchten, tabak, vlas etc. Daarnaast maken krijtende tienden (van pasgeboren dieren) ook deel uit van de smalle of kleine tienden.
De inning van de tiend wordt veelal uitbesteed aan tiendpachters die op hun beurt tiendgaarders inschakelen.
De komst van de tiendgaarder wordt – indien aanwezig – aangekondigd door het luiden van de tiendklok. Bij het innen van de grove tiend, staat de oogst op de akkers telkens per 10 (of soms ook 11) schoven of garven opgesteld; het is vervolgens aan de tiendgaarder om hier één schoof uit te nemen en mee te nemen op de tiendkar.
Het geheel aan op deze wijze verkregen schoven worden afgevoerd naar een bergplaats (schuur of zolder) van de tiend-pachter, in de volksmond ook vaak spieker genoemd, afgeleid van het Latijnse spicae (korenaren).
Boeren voldoen aan de tiend door een afdracht in natura. De tiendgaarder is in dienst van de tiendpachter en krijgt in ruil daarvoor loon.
De tiendpachter op zijn beurt moet weer afrekenen met de tiendheer, in wiens naam de tiend wordt geheven. Afhankelijk van het contract dat tussen beiden geldt, wordt afgerekend in natura dan wel in geld. In het geval er met geld afgerekend wordt, blijven de opgehaalde gewassen in bezit bij de tiendpachter die vervolgens kan optreden als handelaar en vaak wacht met de verkoop tot tijden van schaarste zodat een hoge opbrengst is gegarandeerd.
Reformatie: tiend spekt staatskas
Het tiendrecht vervalt steeds meer en meer aan andere personen en instellingen die geen binding meer met de van oorsprong rooms-katholieke kerk hebben.
In de periode van de tachtigjarige oorlog worden tijdens de Reformatie de goederen van de rooms-katholieke kerk en kloosters in groten getale geconfisqueerd.
En hoewel ook in eerste instantie de hieruit verkregen middelen worden gebruikt voor de instandhouding van (de inmiddels protestantse) kerken en de betaling van predikanten, worden de opbrengsten ook gebruikt voor de dekking van reguliere overheidsuitgaven; veel tienden worden te gelde gemaakt door deze te verkopen. Kopers zijn vooral particulieren die op deze manier een goede belegging van hun bezittingen verkrijgen.
Franse periode
Tijdens de Bataafs-Franse vervallen de heerlijke rechten en daarmee lijkt ook de tiend zijn langste tijd te hebben gehad.
Nu echter de tiend zijn oorsprong niet vindt in het leenstelsel maar een kerkelijke oorsprong heeft, bevestigt het Wetboek Napoleon van 1809 het aloude recht met dien verstande dat het recht wel vervalt ‘door ongebruik gedurende dertig jaren’.
In 1813 worden de tienden bij Keizerlijk Decreet verklaard tot grondrenten zodat de tiend weliswaar niet wordt afgeschaft maar wel afgekocht kan worden. In 1814 wordt dit decreet echter door een Souverein Besluit van koning Willem I weer teniet gedaan!
Pleidooi voor aanpassing systeem door rem op economische ontwikkeling
Nederland is vandaag de dag een agrarische grootmacht. Hoe anders is dat in de 19e eeuw als er zelfs in de periode 1840-1850 sprake is van hongersnood als gevolg van de aardappelziekte.
Het midden van de 19e eeuw is ook politiek een onrustige periode; in deze turbulente tijd komen onder andere in Noord-Brabant boeren op allerlei manieren in opstand tegen de tiend.
In de 19e eeuw zijn het vooral de domeinen van de Staat, de Kroon en tal van particulieren die nog tienden heffen. Van de oorspronkelijk kerkelijk-sociale belasting is weinig of niets meer over.
De tiendheffer plukt wel de vruchten van de investeringen door de tiendplichtige maar draagt niet bij in de kosten.
Van nagenoeg geen enkele tiend staat de precieze omvang vast wat het gevoel van willekeur in de hand werkt en wordt hierdoor de rechtsgeldigheid en de aard van veel tiendrechten continu betwist.
Het is de tiendplichtige evenmin toegestaan om de oogst binnen te halen vóór hij de tiendheffer heeft gewaar-schuwd om zijn aandeel op te halen. Hierdoor kan bij ongunstig oogstweer schade ontstaan.
Om zo min mogelijk te moeten afdragen bestaat bij de boeren de neiging om zo weinig mogelijk tiendplichtige gewassen te verbouwen wat weer kan leiden tot te weinig vruchtwisseling en hiermee samenhangend uitputting van de grond.
Er wordt dan ook – enerzijds om moreel verval bij de boerenstand tegen te gaan en anderzijds om de landbouw naar een hoger plan te tillen – steeds meer gepleit voor aanpassing van het systeem.
Aanpassing wetgeving
Het afkalvende maatschappelijk draagvlak blijkt zo mogelijk ook uit de invoering van wetten die het mogelijk maken om de tienden van staatsdomeinen (1848), kroondomeinen (1865) en particulieren (1872) af te kopen.
Er zijn lokale initiatieven waarbij (combinaties van) particulieren, gemeenten en georganiseerde boeren de handen ineen slaan om de tiendverplichting af te kopen of over te nemen.
Dit betekent vaak niet dat de verplichting meteen komt te vervallen, want om de overname te kunnen bekostigen moet vaak geld geleend worden.
De tiendplicht wordt dan ook vaak nog noodgedwongen een aantal jaren voortgezet, niet meer als belastingplicht maar in feite als aflossing van de lening.
Tiendwet 1907
Met de Tiendwet 1907 wordt eindelijk een wettelijke regeling getroffen die het eeuwenoude systeem afschaft. De eerdere wetgeving heeft niet tot voldoende resultaat geleid. Behalve afschaffing van de bestaande rechten, is in de wet ook bepaald dat het niet meer is toegestaan nieuwe tiendverplichtingen te vestigen.
Om een en ander ordelijk te laten verlopen wordt Nederland verdeeld in tienddistricten. De toenmalige arrondissementen ’s-Hertogenbosch, Maastricht en Roermond vormen samen het negende tienddistrict en is actief tot de opheffing bij Koninklijk Besluit van 16 mei 1918.
Het tienddistrict wordt geleid door een Tiendcommissie met drie rechtsgeleerden en twee landbouwdeskundigen. Ambtelijk worden ze ondersteund door een (plaatsvervangend) secretaris.
De commissie is belast met het behandelen en onderzoeken en het in eerste aanleg nemen van besluiten over de rechtsgeldigheid van tiendrechten (beroep kan worden ingesteld bij het gerechtshof).
Schadeloosstelling
Iedereen die tussen 1 januari en 1 april 1909 aantoont dat hij nog tot tiendheffing gerechtigd is, wordt van rijkswege schadeloos gesteld.
De schadeloosstelling komt voor elk kadastraal perceel neer op een bedrag ineens dat opgeteld gelijk is aan de tiendopbrengst van 20 jaar.
De Staat betaalt dit bedrag weliswaar aan de tiendheffer, maar de schadeloosstelling wordt verhaald op de vroegere tiendplichtige!
Op elk betrokken kadastraal perceel wordt van rechtswege een tijdelijke tiendrente gevestigd ten behoeve van de Staat. In de praktijk betekent dit dat de voormalige tiendplichtige nu weliswaar ‘vrije grond’ heeft, maar krijgt hij als ‘tegenprestatie’ nu wel gedurende 30 jaar (1909-1939) te maken met een opslag op aan de Staat af te dragen grondbelasting. Deze extra belasting is gelijk aan 5,55% van de schadeloosstelling.
Sigaar uit eigen doos?
Een snelle berekening leert dat de Staat de tiendplichtige over een periode van 30 jaar uiteindelijk 66,5% meer in rekening brengt dan diezelfde Staat aan de tiendheffer heeft uitgekeerd.
Op de vraag of daarmee sprake is van een sigaar uit eigen doos moet ik schuldig blijven. Ik vind wel dat, als ik de termijn van 30 jaar die de Staat hanteert afzet tegen de tijd die de hiervoor genoemde initiatieven nodig hebben om tiendvrij te geraken, er wel grote verschillen zijn. In Bergeijk (1859) duurt de afbetaling van het tiendrecht 17 jaar; in Oirschot (1869) neemt het proces 12 jaar in beslag. In Woensel duurt het weliswaar wat langer, maar ook hier is het dorp na ongeveer 20 jaar zo goed als geheel tiendvrij.
Ik laat me graag overtuigen dat het anders is, maar mijn gevoel zegt me dat de rekening met de Tiendwet van 1907 niet evenwichtig over alle partijen is verdeeld. De wettelijke regeling heeft immers de schijn tegen, dat de voormalige tiendplichtigen onnodig lang een financiële verplichting is opgelegd.
Gebruikte bronnen (o.a.):
Ronald Rommes: Voor en door boeren? ISBN 978-90-8704-319-3 (2014)
www.bhic.nl
www.veldnamenwalcheren.nl
www.ensie.nl/oosthoek1916/tiendwet-1907
www.ensie.nl/oosthoek1916/tiendrecht
Taxandria vijftiende jaargang (1908)